Een brute roofoverval in 1747
Het is anno 2021 dagelijks in het nieuws, geweld tegen mensen, overvallen. Van alle tijden, lijkt het. Ruim 250 jaar geleden, op 27 juni 1747 werd in Zeeland een brute roofoverval gepleegd. Slachtoffer zijn Cornelis Peters van de Hei, 58 jaar oud, en zijn gezin. Hij is een verre voorvader van de schrijver van het artikel wat in ons magazine #4 ‘Zeeland in verleden en heden’ is opgenomen.
Onderstaand procesverbaal is terug te vinden bij het Heikantsgericht (Uden, Zeeland en Boekel) in het Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) in ’s-Hertogenbosch waar de oude archieven worden bewaard van het Land van Ravenstein. Daartoe behoorde Zeeland tot 1811. Het toegangsnummer is 7632. Dit schrijven zat in een van de dozen met processtukken (inventarisnummers 66 tot en met 71). Die zijn nog niet gescand of geindexeerd.
Cornelis Peters van de Heij, oudt 58 jaren, van ’s heere gedaeghd om verklaringe en getuijgenisse der waerheijd te geven over den diefstal en geweld ten sijnen huijse, aen sijn persoon en huijsgenoten gepleeght, verklaart,
Dat op den 27 deses, des ’s avonds ontrent ten 10 uren, als wanneer hij deponent met sijnen kneght op de keldercamer te bedde lagh en ontrent een halve ure moght geslape hebben, drij manspersonen met brandende stroij-fackels in den eene hand, ende in de andere hand een langh off sadelpistool, bij hem voor ’t bed zijn gekome, schroomelijck vloeckende en seggende: “Blijft stil liggen off ick schiet u, dat u den damp uijt den hals sal vliegen”.
Dat ter ondertussen nogh meer van die schelmen in de keucken zijnde, een lamp aengestoocken hadden en daar mede op de camer quamen.
Dat sij hem ondertussen met de pistole op het hart sette en dwonge op sijne buijck, met de handen op den rugh te gaan liggen en seijden: “Soo gij opkijckt, soo schiete wij u voor de kop”.
“Soo gij opkijckt,
soo schiete wij u voor de kop”
Dat sij hem deponent, hoe stil hij sigh oock moght houde, evenwel wel vijftigh maal met de pistole aen sijne kop sloege, telckens seer vloeckende en dreijgende.
Dat sij hem dus op sijne buijck in ’t bed liggende de handen op den rugge, seer hardelijck met touwen vast gebonden hebbe, oock sijne beenen bij malkandere.
Dat sij van gelijcke sijne kneght die nevens hem op ’t bed lagh, gebonden en mishandeld hebbende haar beijder aen malkandere bonden en op ’t bed lieten liggen.
Dat de meeste tijdt eenen van die schelmen met een pistool, en eenen met een seer en extraordinair lanck mes bij haar op de camer voor ’t bed stonden.
Datter ondertussen eenige andere op de camer quame, kast en kist open maackte, alles daar uijt haalden en in de keucke smeten.
Dat sij hem het geld deden wijse en seggen waer in wat kist en hoeveel daer in was; en dat sij het selve deden met sijne kneght.
Dat sij daer niet mede tevreden zijnde, meer wilde gewese hebbe, waarop hij seijde niet meer te konne weijse, als hij had, al moest hij sterven.
Datter ondertussen nogh vier op de camer quamen, twee met gloeiende tange, eenen met een pistool ende den andere met het lanck mes, seggende: “Daer moet nogh meer geld zijn.”
Dat daerop eene met de gloeiende tangh hem in sijne bloote bil neep en verscheijde malen de gloeiende tangh versettende op een andere plaatse in sijne bil, wel 4 of 5 neepen en in sijne beenen nogh verscheijde nepen gegeve heeft.
Dat sij ondertussen seijde: “ Ja, wijst u geld” en dat altijt eene met het pistool dreijgde en den andere met het bloot mes op sijne hals.
Dat dese met het mes onder het branden gedurigh met de punt van ’t mes op sijn keel stond, soo dat hij deponent het voelde als of hij alle oogeblick soude gesteecke worde.
Dat hij dit seer jammerlijck op seven of acht plaatsen in sijne bloote billen en beenen gebrand wordende, eene van dese schelmen seijde: “Het is genoegh, gij hoort wel datter niet meer is”. En dat sij daerop aenstons op deselve maniere als sij met hem gedaan hadden, oock sijne kneght aenspraacken, aengrepen en brandde.
Dat eene met een blauwe keel aen, hem deponent van het bed afruckte en dus liet hange met sijne beene aende kneght, die nogh op ’t bed lagh vastgebonde zijnde, soo dat hij waerschijnelijck soude dus hebbe moete sterven, maar dat weijnigh daarnaar eene op de camer quam aenhebbende een bruijn geelachtigh camisool, die hem wederom op ’t bed hief, seggende: “Swijgt dat ’t de capteijn niet hoort, want die sou het nogh niet wille hebben.”
Dat naer dat sij hem dus elendigh gebrand hadde, sij hem dwonge te sweere, dat hij geen geld meer had, en eenen hem dese woorde die hij voorseijde, dede na spreecke: “Ick sweer en magh lijde dat mij de duijvel op staande voett met lijff en ziel in de hell ruckte, soo ick meer geld in huijs heb”.
“Ick sweer en magh lijde dat mij de duijvel
op staande voett met lijff en ziel in de hell ruckte,
soo ick meer geld in huijs heb”
Dat den selven schelm hem deponent met de selve vloeck en woorde voorsprack en dede belove dat hij deponent haar niet soude vervolge, geene keermisse late doen, en niemand van haer verraden soude, off kennisse drage off segge dat hij ijmand van haar gekent hadde.
Dat hij deponent dus hebbende moete vloecke, de voorseide schelm seijde en vloeckte met dese woorden: “En ick sweere, dat soo ijmand door uw toedoen, het zij door keermisse, het zij door vervolginge of andersins door bekent make of door dat gij ons gekent hebt, gevange word, dat mij de duijvel op staande voett met lijf en ziel magh in de Hel rucken, soo wij dat niet en vreecke, en dat soo langh als er een van ons sesthien man sal over zijn, dat wij het sulle vreecke, al was het nogh over 7 jaren en dat wij uw alle sulle vermoorden en het huijs boven de kop in brand steecken.”
Dat sij daerop van de camer afgingen, na de keucke en nogh voor 12 ure uijt ’t huijs vertrocken waren, als wanneer hij los raeckte en al sijne huijsgenote, die beneden in de keucken aen handen en voeten gebonden lage, los maeckte en bevond dat die schelme d’agterdeur ondergraven en daer door in ’t huijs gekomen ware. Verklaart wijders dat hij niemand van dese vagabonden heeft gekent, maar datter eene onder haar genoemd wird Cornelis of Kenelis.
Datter 3 waren gekleed met blauwe keelen, en dat eene een gestripte calamincke hembdrock met silvere knope onder de keel had, en 2 a drij met bruijnachtige camisole en dat eene, die sij onder haar capiteijn noemde, een swart plaastertje nevens sijn regter oogh had.
Dat dese schelme soo van hem, sijn suster als van sijne kneght wel ruijm vijftigh guldens gestole hebbe, 25 guldens van hem deponent, en 15 a 16 guldens van sijne kneght, en van Cathlijn sijne suster 14 a 15 gulden, item een tiecke of gestripte broeck en wolle laecke camisool, 2 soucher dasse, 5 witte neteldoecke dasse en 1 paar nieuw schoen.
Datter eenige van dese schelmen van spraeck waren als in den Lande van Cuijck, andere als hier in dit land. Dat den eene, te weten die hem op het bed heeft …. Was een lanck gesett kerel, vol van aensigt, dick en bruijn van hare, na gissinge 25 a 30 jare oudt, met een bruijn camisool en 2 calamincken hembrocke over malkandere.
Dat dese schelmen 2 van haer eijge camisools hebbe achtergelate en half in stucken gescheurt late liggen.
Na gedane voorlesinge heeft deponent bij sijne verklaringe gepersisteert en met eede bevestigt.
Jan Rutten, oudt 20 jaren van ’s Heere wegen gedaeghd ten eijnde als voor, verklaart:
Dat op dato voorschreven hij nevens sijne baas te bed liggende drij vagabonden op de camer voor het bed quame met brandende stroofackels, messe en pistole in de hand.
Dat hij het binden, branden, mishandelen, vloecken, en sweeren soo als bij de verclaringe van sijne baas Cornelis Peters vermeld staat en die hem voorgelese is, gesien en gehoort heeft.
Dat dese schelmen hem deponent selve met eene gloeiende tangh in het dick van sijn been boven sijn knie gebrand hebben, soo datter twee diepe wonden in gebrand zijn, met groote dreijgementen en slaan van de pistole sijn geld willende gewesen hebben ende hem handen en voeten gebonden en aen sijne baas op ’t bed te same aen malkanderen vastgemaeckt hebbe.
Dat hij er geen gekent heeft, maer dat eenige met blauwe keelen, en eenige bruijnachtige camisole en meest calamincke hembrocke aen hadde, spreekende op haer Land van Cuijks of Cleefsch, andere soo als hier te Lande, dat de eene genoemt wierd Capiteijn en eenen wierd meer als 25 maal met name Cornelis genoemt.
“Dat sij hem gestole hebben 15 a 16 gulden in geld,
een bruijn laken camisool,
een ketingh sergie roijachtigh camisool”
Dat sij hem gestole hebben 15 a 16 gulden in geld, een bruijn laken camisool, een ketingh sergie roijachtigh camisool; een calamincke hemdrock met geslepe metale dick gesette knoopjes; den hemdrock met bruijnroode en witte smalle streepjes; 6 dassen daeronder 2 souchet? Een stripte broeck, een paar witte wollen gare koussen, 1 paar seemsleere handschoen met groene zijde bewerckt, 1 copere tabaxdoos, en letters daerop en dese woorde: Eer ick aen de wal wouw wese, een quade vrouw gebruijdt, gaa ick liever sonder vreek. Daer op een schip gesnede was, en die hij wel kenne soude, noch een paar bonte sajette hoorbande en een snaphaan. Praevia Praelectura persistit et iuravit.
Joanna Cornelisse, oudt 24 jaren van ’s Heere wegen ten fine als boven gedaegde verklaert:
Dat sij ten tijde als boven de bed liggende haar suster die nogh op was, hoorde roepe: “O jesu wat overkomt ons hier!” Dat op ’t selve moment een kerel seijde: “Doe sweernoodse hoer, maackt uw na bed of ick schiet uw dat uw de damp uijt de hals sal komen.
Dat aenstons een kerel met een brandende stroijfackel in de eene en een pistool in de andere hand voor haar bed quam, vragende: “Waar is de baas en de kneght? “ Dat sij antwoorde en wees daer op de opkammer.
Dat dese kerel was middelmatigh lanck, aenhebbende een bruijn camisool, met swarte gekrolde dicke hare.
Datse met haer drije na de opkamer liepe en dat sij haer dede opstaen, de sleutels en lamp weijsen en haar de hande op de rugh gebonden hebbende op hare buijck tegen de grond neer smeten.
Dat sij niemand gekent heeft, maer datter ses kerels in huijs waren, maer niet dervende off niet mogende opsien, om dat sij aenstons gestoten en geslagen wierd, weet sij er geen bijsondere beschrijvinge van te doen dogh
Dat eenige bruijne en andere witte cousse aen hadden, blauwe keele en calamincke hembdrocken.
Dat sij heeft gesien de tange in het vuur heet maken en daer mede na de opcammer sien gaan.
Dat sij wederom comende oock van haar wilde geld gewesen hebben en dat die schelmen haar met een gloeiende tangh twee groote gaten in haar lincker been gebrand hebben.
Dat sij van haar gestolen hebben een stoffen schort, een bruijn miselane met een laken band en laken stootkant; een calamincke neerstje, 4 witte neteldoecke neus- of halsdoecke, 4 dito bonte, 4 bonte voorschote of scholcke, 1 paar sajette rood en witte bonte cousse, 1 paar sajette wanten, 1 paar seemse handschoen, en silvere stifje en knop uijt ’t haar, 15 a 16 linne covels met kante, alle geteeckent met letters J.C. en een gestripte neteldoecke neusdoeck met vijf letters J.C.v.d.H. geteeckent.
Dat sij wijders heeft gehoort dat die schelmen haar vader deden sweeren soo als bij desselfs verklaringe geschreven staat, oock het vloeke en dreijge van die schelmen gehoort heeft.
Dat die schelmen onder malkandere
den eene capteijn noemde, en eenen Knelis
Dat die schelmen onder malkandere den eene capteijn noemde, en eenen Knelis. Praevia Praelectura persistit et iuravit. Expost verklaart dat sij een kerel op St. Jans dagh aen haer huijs gesien heeft, die vraegde om coeije te kopen; dat dese kerel een bruijn wames aen had, met de hoed in d’oogen getrocke, na gissinge 30 jaren, swart sleijk van hairen, bruijn van aensight, middelmatigh van postuur, en vermeijnd dat desen selve kerel bij de voorschreven schelmen was, maer dat hij doenmaals een blauwe keel aen had.
Dat dese kerel op St. Jansdagh voorschreven lange heeft gesproocke met Dirck Gerrit Jan Ansems in hare nabuurschap wonende die hem wederom siende wel soude kennen. Actum Zeelandt, den 30 junij 1747.
Wij ondergeschreven scholtus en schepen verklaren dat wij de wonden door het branden soo aen Cornelis Peters, als aen sijne kneght en dochter toegebracht en hier boven bij hare respective verklaringe vermeld, door deselve aen ons hebben late vertoonen ende die alsoo als verklaert hebbe bevonden hebben. Zeelandt, dato als boven.
H.J. van der Gheest, scholtus
Jacobus Peeters, schepen